“I don’t want to go! Help!! Mammy, Daddy” De drie kinderen spartelden en rukten om uit de handen van de akelige blanke te ontvluchten. Hun ouders keken verschrikt vanuit hun tent toe, maar konden niets uitrichten, de blanken waren gewapend en veel sterker dan hen. Krijsend, huilend, wanhopig tegenwerkend werden de drie kinderen meedogenloos in de auto getrokken en meegenomen. Hun moeder rende nog een stuk achter heen aan, maar de auto reed te hard. Moedeloos, verslagen, diep bedroefd druipen de twee moeders af, slenteren terug naar hun huis. Wreed, maar met de beste intenties haalden de blanken de half-cast Aboriginals bij hun ouders vandaan om hen ver weg wat cultuur en beschaving bij te brengen.
Zodra de drie kinderen, twee zusjes en een nichtje, bij hun nieuwe woning aankomen, vluchten ze onder leiding van de oudste (14 jaar), en lopen ze 1500 mijl langs de Rabbit Proof Fence terug naar huis.
‘Hier moeten ze dus langs gelopen zijn’, gaat er door mijn hoofd als ik kijk naar het stukje dat is overgebleven van het 3256 km. lange hek, dat dwars door West Australië liep. Als ik dichterbij kom, zie ik wat kleren hangen, waarschijnlijk voor de toeristen opgehangen, om het geheel nog dramatischer te maken. Erg indrukwekkend is het stukje hek niet, maar als je de geschiedenis kent en het dan in het echt te zien krijgt, gaan de paar draden en paaltjes veel meer tot je spreken.
De Rabbit Proof Fence is onze eerste stop, ongeveer om een uur of 9. De eerste van vele die nog komen zullen. Hoe weet ik dat? Omdat ik weet hoever onze reis nog is. We hebben namelijk een reis van 2113 km. voor de boeg, een reis die ons gaat leiden naar Uluru, eerder bekend als Ayers Rock, een groot stuk rode rots midden in de woestijn van Northern Terratory, een trekpleister voor toeristen zowel als een heilige plaats voor de Aboriginals, die daar eeuwen hebben gewoond.
Hoe kom ik er zo bij om naar Uluru te gaan rijden, een belachelijk eind om te rijden in de tijd die wij beschikbaar hadden (4 dagen, goede vrijdag, zaterdag en 1e en 2e paasdag)? Dat ging zo:
‘Amen’, eindigt dominee Veldman zijn zegen, loopt het trapje af, schudt de ouderling van dienst de hand en verdwijnt in de consistorie. Het orgel begint te spelen, de kerkgangers verdwijnen naar buiten, ik bevind mij onder hen. Eenmaal buiten kijk ik wat om me heen, om iemand te vinden met wie ik zou kunnen communiceren (zo heel veel mensen ik nog niet). Net als ik besluit om maar huiswaarts te keren, word ik door een jongen van een jaar of 30, metalen bril, donker haar, klein onderlip-baardje, genaamd Richard ’t Hart, aangesproken. Hij heeft me al een paar weken zien zitten en vroeg zich af wie ik was. Na een tijdje gepraat te hebben, vraagt hij me of ik al plannen had voor Pasen. Ik zeg ‘ja’, ik wil naar de Pinnacles en daar voorbij. Oh, klinkt leuk, is zijn reactie. Ik ga daar natuurlijk meteen op in: Hoezo? Nou, wij hebben een idioot idee en ik vroeg me af je daar in geïnteresseerd bent. “Always!”, quote ik Phoebe (voor de insiders) Dan vertelt hij me het plan, dat het plan best wel eens onhaalbaar kan blijken te zijn, maar dat ze het toch met willen proberen. Ik vraag ‘wie bedoel je met ‘we’?’ Oh, iemand uit Bunburry, Rockingham en Darling Downs (geen namen, die zouden me toch niets gezegd hebben). Ik ken de mensen met wie ik deze uitdaging aan ga , dus niet.
We spreken af dat ik donderdagavond naar Richard ga, daar overnacht en morgenochtend vroeg, samen met Gary uit Bunburry, vertrekken naar Uluru. De twee anderen vertrekken eerder, maar wachten ons op in Laverton. Zo gezegd zo gedaan. Ik naar Richard waar ik Gary, forse vent, journalist voor twee kranten, gezellige prater, leer kennen. Na een uurtje gekletst te hebben verdwijnen we onder de wol (figuurlijk, letterlijk zou veel te heet zijn geweest), om de volgende ochtend om 3:30 op te staan.
Tot nu toe verloopt alles uitstekend en volgens planning, maar dan komt ineens de wet van onze grote vriend Murphy om de hoek kijken: De flink bijziende Gary gaat per ongeluk in het donker op zijn bril zitten, waardoor zijn glas uit het frame valt, het frame zo verwrongen raakt dat hij niet meer teruggezet kan worden. Zonder bril is er voor hem niets aan, zonder bril geen deelname. Dan ineens herinnert hij zich een bril te hebben zien liggen bij zijn ouders, zijn 20-jaar oude bril, die hij zou kunnen dragen. Wij dus eerst hen wakker bellen: de deur zit meestal op nachtslot, vervolgens rijden wij naar hun huis, nemen de bril in ontvangst en starten onze rit.
Na een minuut of vijf rijden weer verder; er moeten nog heel wat kilometers afgelegd worden voor 3 uur, het tijdstip dat we met Frank en Jeff, de twee in de andere auto, die donderdagavond al vertrokken waren, hadden afgesproken in Laverton. We genieten van het ritje over asfalt, kijken wat naar buiten, nog een beetje stil en slaperig, hebben nog niet veel gemeenschappelijke onderwerpen gevonden om over te praten, dat komt later wel. Enige tijd later arriveren we in Menzies, een klein plaatsje met goed gerestaureerde oude gebouwen, die we even op de foto moeten nemen. Drie verschillende hoeken, nog eentje van onderen naar boven, nog even inzoomen op een ornament, ja, das voldoende, laten we weer verder rijden. Volgende stop, ach ja, je wil tijdens het rijden wel wat zien en we waren wat voor op onze planning, is Kalgoorlie, het overbekende mijndorpje. Het hele dorp is gebouwd als woonplaats voor de mijnwerkers, de winkels zijn erop gericht om hen van dienst te zien: voedsel voor het lichaam, gereedschap voor de mijnbouw, bezine voor de machines. Mijnbouw is zo groot in Australië, vele duizenden mensen werken hier in de mijnen; goud-, zilver-, koper-, aluminiummijnen, je kunt het zo gek niet bedenken of ze halen het hier uit de grond. Mineralen zijn niet voor niets het grootste exportproduct van dit land. Het is niet zoals je het kent uit de verhalen: arme, zieke mannen, vrouwen en kinderen werken zich de hele dag kapot in een donkere, verstikkende mijn. Misschien was dat vroeger zo, maar nu niet meer. Er valt grof geld te verdienen in de mijnbouw. Wil je een groot stuk land en een huis, auto en boot kopen? Ga dan eerst een jaar of twee in de mijnen werken, zo wordt hier geredeneerd. Je leeft gedurende die twee jaar ver van de bewoonde, geciviliseerde wereld, 4 weken fulltime werken afgewisseld met twee weken vakantie. Zwaar werk, maar goed betaald.
Donker en verstikkend? Daar zijn ze vanaf gestapt: alle mijnen worden nu volledig open gegraven, er ontstaan nu enorme super diepe kuilen waarin neerwaartse wegen worden aangelegd om de bodem te bereiken, alwaar enorme boormachines gaten boren en rotsen losbeuken, die vervolgens door gigantische kiepwagens naar het oppervlak worden gereden en leeggegooid.
Ik heb een kijkje kunnen nemen in een dorpje dat gericht is op deze industrie. De huizen zien er oud en vies uit, klein, haast tijdelijk, terwijl ze er toch al jaren staan. De mijn die ik heb gezien, de Super Pit genaamd, is bijna een kilometer diep en breed. De machines leken speelgoed, de mensen nog kleiner dan legomannetjes. Zeer indrukwekkend! Kennelijk was Murphy met ons meegereden, want net toen we weg wilden gaan (waarom gebeurt er altijd iets als we net weg willen gaan?), valt mijn extra memorykaartje uit mijn fototasje. Goed, 64MB is niet veel, maar hij is wel handig als backup. Hij valt niet zomaar uit het tasje op de grond, maar door het hek op het mijnterrein. Met geen mogelijkheid kon ik met mijn handen het kaartje bereiken, stokken waren niet in de buurt, wel kleine kinderen. Richard kreeg een goed idee: vraag één van die kinderen om met hun dunne armen de kaart op te rapen, vinden ze vast leuk. Drie kinderen melden zich vrijwillig en vol enthousiasme aan. De oudste heeft de langste armen, redeneerden we, dus kiezen we haar. Vol trots zakt ze op haar knieën en weet de kaart ternauwernood te bereiken. Ouders trots, ik blij, Murphy teleurgesteld.
Stipt drie uur komen we aan in Laverton, ongeveer 900 kilometer op de teller. Paar minuten bijpraten en er weer vandoor. Na Laverton verandert de weg in een gravelpad: grof grind en rood zand, zeg maar. Iets lastiger om overheen te rijden, daarom verlagen we onze snelheid van 110 km/u naar 100, wat nog steeds een veilige snelheid is, aangezien de weg breed genoeg is voor meerdere auto’s. We laten Jeff en Frank een eind voor ons uit rijden, zodat we niet in hun stofwolk hoeven te rijden. We rijden nu door de woestijn van Australië, toch anders dan wat ik me had voorgesteld bij een woestijn: bomen, struiken, grof groen gras (iets wat we zelfs niet in Armadale hebben, nb), heuvelruggen in de verte. Deze begroeiing zullen we voor de rest van onze reis te zien krijgen, nu en dan variërend in veel en weinig bomen, veel en weing gras, een rots of niets in de achtergrond.
Om een uur of 5 willen Jeff en Frank stoppen bij een schitterende kampeerplaats, een open ruimte onder de bomen, met een mooi uitzicht op de horizon. Tenten opzetten en eten koken zolang het nog licht is. Frank heeft het volgende kookrooster opgesteld: 1e avond Hollandse pot door mij klaargemaakt, tweede avond Australische huts door Richard en derde avond vrije keus door Gary. Gelukkig meent hij het niet, begint meteen met het koken van aardappels en wortels, bakken van gehakt, uitjes en opwarmen van saus, iets wat resulteerde in een heerlijke huts. Ondertussen zetten wij voor het eerst onze tent op: een enorm hoog ding met meer dab genoeg ruimte voor drie volwassenen en bijbehorende bagage, waar we met z’n tweeën in gaan slapen. Gelukkig is het zo’n snel-opzet-tent, met twee stokken en een binnentent die vastzit aan het grondzeil. Gary heeft zijn eigen tent meegenomen, enige dagen geleden gekregen op zijn verjaardag, nooit eerder opgezet. Hij krijgt het niet voor elkaar om de tent alleen op te zetten (doodeenvoudige tent, heeft kennelijk niet vaak gekampeerd), dus wij helpen hem een handje. Onderhand is het eten bijna klaar, de zon is bijna onder, kampvuur ontstoken. We scharen ons allemaal rondom het vuur en eten ons maal. Stukken peer uit blik vormt het toetje, waarna Jeff het lijdensverhaal uit de bijbel voorleest (het is per slot van rekening Goede Vrijdag).
Het vuur knappert zachtjes, bier vloeit aangenaam door onze kelen, sigaren worden rondgedeeld, verhalen worden verteld, vriendschappen ontstaan. Helaas kunnen we het niet laat maken, want de volgende dag moeten we al weer vroeg opstaan. Gary en Jeff bekennen dat ze wel eens snurken in hun slaap, dus slapen ze op een afstand van ons. Frank sliep de vorige nacht op de grond, waar hij geregeld werd gestoord door rondlopende mieren. Om dat te voorkomen wil hij nu op het dak van zijn auto gaan slapen. Maar na nader onderzoek van de grond rondom het vuur blijkt dit niet nodig te zijn, dus legt hij zich naast het dovende vuur te ruste.
Op het GPS apparaat van Jeff hadden we gezien dat de zon om een uur of 6 op zou gaan, dus spreken we af dat we om 5:30 op gaan staan, om van de zonsopgang te kunnen genieten, een kop koffie te drinken en weer verder te rijden. Ontbijten doen we wel als het wat later is en we weer wat meer kilometers versleten hebben.
Ik kan me niet meer goed herinneren wat aangenamer is, de kop koffie in mijn hand of de opgaande zon aan de horizon. In ieder geval is het een aangename ochtend, buiten, in de woestijn midden in West Australië, in goed gezelschap. Om zeven uur zijn we weer op weg. Na een uur zien we dat we gezelschap hebben, niet van andere mensen, maar van ‘camels’. Nee, geen kamelen, want die schijnen twee bulten te hebben, deze hebben er maar één. Hoewel het dus dromedarissen zijn, noemen de domme Australiërs ze ‘camels’. Deze staan op grote afstand van de weg, afgetekend tegen de lichtgekleurde horizon afgeschilderd (zie foto 32). Het schijnt dat in die woestijn heel veel wilde dromedarissen rondlopen, afkomstig uit de tijd dat de telegraaf werd aangelegd en ze gebruikt waren om de palen te vervoeren. Nadat die klus geklaard was zijn ze in het wild losgelaten, hebben ze zich vermeerderd en schijnen prima te overleven. De dromedarissen hebben ons maar net verlaten of we komen een ander diersoort tegen, de emu’s. Dat zijn nog eens idiote dieren, zeg. Ze lijken een beetje op struisvogels, alleen dan hebben ze minder veren. Ik weet niet of ze ook tot de vogels gerekend worden, ze lijken er in ieder geval niet op. De twee emu’s rennen over het midden van de weg, negeren ons volkomen als wij ze inhalen, aan vluchten wordt niet eens gedacht.
Het is onderhand tijd geworden voor het ontbijt. We zetten de twee auto’s op een zijweggetje, meer een parkeerplaats dan een weg, pakken de stoelen uit. Het ontbijt van de gemiddelde Australiërs ziet er redelijk eenvoudig uit: cerial met melk. Met cerial bedoel ik spul als cornflakes of Honey Hitters. Hier hebben ze nog veel meer soorten, sommigen lijken meer op hondenbrokken dan op menselijk voedsel. Om niet al te lastig te zijn, maak ik er geen punt van dat ik liever brood eet (wat we toch niet bij ons hadden) en eet de hondenbrokken met melk; toch lekkerder/voedzamer/gezonder dan gedacht.
Zag ik daar iemand in de bosjes? Een schaduw, niet afkomstig van boom of struik, bewoog zich richting de kant van de weg. Ja, nu zie ik weer een beweging. Vast een wild dier. Ik zet de gedachte van me af. Richard checkt even of we nog genoeg bezine in de tank hebben tot aan het volgende tankstation. Nee, we hebben wat meer nodig. Gelukkig heeft Frank gezorgd voor zo’n 100 liter bezine en diesel, benzine in metalen en diesel ik plastic jerrycans. Elke jerrycan bevat twintig liter brandstof, we hebben er dus twee nodig (63 liter past er in de tank, er zit nu nog 10 in). Richard pakt de jerrycans aan en gooit ze in de tank leeg. ‘Hmm, deze benzine ziet er toch wat stroperiger uit dan die uit de vorige jerrycan’, moet er door hem heen gegaan zijn. We ruimen alles op, stappen in, starten de auto. Niets, wil niet aanslaan. Nog eens proberen. Weer niets, veel rook uit de uitlaat. Na een aantal pogingen worden we bezorgd, stappen we uit en zien de donkere rook uit de uitlaat. Dat moet diesel zijn, kan niet anders. De jerrycans worden weer tevoorschijn gehaald en beroken. “Slecht nieuws: je hebt diesel en bezine in je tank zitten”. Dat lost het raadsel van de schaduw ook op: Murphy, de schoft!!
De enige oplossing is om de tank te leeg te laten lopen en opnieuw met pure benzine te vullen. Zo gezegd, minder snel gedaan. Jeff en Frank weten beide veel van auto’s af, dus zij de uitverkorenen om onder de auto te kruipen en de situatie in ogenschouw te nemen. Slecht nieuws: de tank bestaat uit twee delen, maar heeft maar één schroef om de tank te legen. Die wordt eruit gedraaid en het linkerdeel van de tank loopt leeg in de jerrycans die eronder worden gehouden. Nu nog de andere helft van de tank… Hiervoor is wat meer mankracht nodig, want de auto moet op z’n kant getild worden, zodat de inhoud in de linker tank kan stromen. Hiervoor zetten we de auto schuin tegen een hellinkje neer, tillen hem op, schuiven een reserve band onder het wil, tillen hem nog iets verder op, schuiven een tweede band op de eerste en wachten af. Een half uur later zijn we het erover eens dat de tank leeg genoeg is om bijgevuld te kunnen worden. Schroeven worden weer op hun plaatst gedraaid, auto recht gezet en tank gevuld. Bidden en starten maar… gelukkig, hij loopt weer als een trein.
Volgende stop: tankstation in Warberton. Na enige tijd rijden komen we een kring van stenen tegen, met in het midden een waterplas. “Dat is interessant, laten we stoppen en een kijkje nemen”. Deze plas schijnt, volgens een van ons, een drinkplaats voor dier en Aboriginal te zijn en wordt gevoed door grondwater. In het water steekt een tak, waarmee we de diepte meten: dieper dan manlengte. Jeff en Frank, die achter ons reden, komen er nu ook aan. Frank, die wel vaker impulsief te werk gaat, springt in de plas, kopje onder. Heerlijk afkoelend, maar zijn voorbeeld wordt niet door ons opgevolgd, het water zag er niet bepaald uitnodigend uit. Nadat Frank weer op het droge was gekropen, zagen we vissen rondzwemmen! Moet je nagaan, vissen in een 2 meter diepe plas midden in de woestijn!
Enige meters verderop is nog een plas, nu veel groter, meer het formaat van een meer. Jeff heeft nu wat meer moed om Franks voorbeeld op te volgen en stapt prompt het water in. Helaas, het komt niet hoger dan zijn knieën. Na die ontdekking klimt hij teleurgesteld uit het water. Nog meer foto’s worden geschoten voor het nageslacht. “Lang genoeg stilgestaan, we moeten weer verder”. Richard, de organisator en leider van het gezelschap houdt steeds een oog op tijd.
In Wamberton moet de klok 1,5 uur vooruit gezet worden, we reizen de zon namelijk tegemoet, waardoor het eerder licht en donker is, dus is het nu 13:00. Wamberton, niet eens een dorp maar een community van Aboriginals, met een tankstation die wordt gerund door de enige blanke. Als we door de laatste bocht komen, zien we dat de bezinepompen opgesloten zijn in een metalen kooi, die afgegrendeld zijn door een hangslot. Op de deur van het station is een papier opgehangen dat verklaard dat de tankstation vanwege Goede Vrijdag om 12:00 wordt gesloten. Een uur te laat! Murphy, wat doe je daar onder de auto? Laat ons alsjeblieft met rust!
Om de tijd te doden, om bij onszelf te beraden wat nu verder te doen, gaan we een rondje rijden door de Aboriginal community. Oude, aftandse huizen, kleine blokken land, groezlige straten, met onkruid begroeide tuinen en zielloze, futloze Aboriginals in de deuropening, zitten, kijken, drinken, praten, maar werken? Ho maar. Even verderop wordt een huis gebouwd; door wie? De blanken. Ik ben geen racist, dit zijn de feiten zoals ik ze zag.
Wat nu te doen? Er komen alsmaar meer auto’s aanrijden die benzine nodig hebben maar bot vangen. Voor extra geld is de eigenaar niet gevoelig. “Als ik mijn tanks nu open, krijg ik er later spijt van. De locals komen dan steeds na sluitingstijd zeuren om benzine.” We moeten dus wachten tot morgenochtend acht uur. Als we dat doen redden we het niet, dan kunnen we Uluru wel op onze buik schrijven. Wij hebben nog genoeg benzine tot het volgende tankstation, de auto van Jeff en Frank heeft niet genoeg diesel.
De oplossing is echter vrij eenvoudig: Frank en Jeff hoeven Dinsdag niet per se op het werk aanwezig te zijn, wij wel. Hun auto heeft niet genoeg tot aan het volgende station, de onze wel. Oplossing: Wij rijden door, zij wachten. Alle partijen kunnen gelukkig leven met deze oplossing. De etenswaren worden verdeeld, afscheid wordt genomen, tranen houden we, echte mannen als wij zijn, in.
Alleen aan ons lot overgelaten, rijden we aan een stuk door naar de grens met Northern Terratory, zonder te stoppen voor avondeten. Daar aangekomen, het is inmiddels donker geworden, moet er een foto genomen worden van ons voor het grensbord. Met een gangetje van 70 km/u wordt er verder gereden. Er gebeurt verder niets bijzonders, Murphy hebben we dus eindelijk achter ons gelaten. Om 12:30 komt de auto tot rust op de SunSet parkeerplaats in het Uluru national park. We zijn geen huisjes tegengekomen waar betaald moet worden om binnen te komen, scheelt ons weer 25 dollar. Als je goed kijkt zie je de rots tegen de iets donkere lucht afsteken. Doodmoe zetten we onze tenten op, wetende dat dat eigenlijk niet mag in het park, maar wie gaat er nu midden in de nacht controleren? “Guess what?! I’ve got reception!”. Verheugd kijken we allemaal op onze mobiele telefoon. Warempel, midden in de woestijn hebben we allemaal bereik! Nadat de tenten opgezet zijn typen we berichten naar vrienden, familie, kennissen, kortom: iedereen die in onze adresboek staat. Nog geen vijf minuten later heb ik een reactie uit Nederland. Vele duizenden kilometers afstand, toch kan ik mijn verhaal aan het thuisfront kwijt en krijg ik meteen reactie. Amazing!!
Mijn ogen vallen dicht, mijn hoofd is vol met nieuwe indrukken, mijn lichaam is moe van het vele zitten, mijn hoofd zwaar van alle gedachten die door me heen spoken. Rust, dat is het enige wat ik nu hard nodig heb. Rust, want de volgende dag moet er weer gereden worden, en aangezien Richard bijna de hele weg gereden heeft, zal ik morgen aan de beurt zijn.
Rust wordt ons echter niet door iedereen gegund. Murphy was even bij de ranger op bezoek geweest, want hij kwam met zijn hulpje ons wakker maken. Wat wij hier aan het doen zijn? Slapen natuurlijk! Weten we wel dat dat verboden is? Blijkbaar niet. Hoe zijn we het park binnen gekomen? Via de Great Central Road. Hmm, die is idd open, daar kunnen jullie ook niks aan doen. Eerste bezoek? Ja. (niet helemaal waar, maar leugentje om eigen bestwil…?) OK, ik heb de volgende deal: jullie pakken in, verlaten het park, wachten tot zes uur, kopen een ticket en komen het park weer binnen. Ik zal geen boete uitkeren, een waarschuwing moet genoeg zijn.
Wij nemen de deal met beide handen aan en pakken alles weer in. Slapen kan altijd nog.
Vijftien minuten later, 75 dollar armer rijden we het park weer binnen, naar de sunrise parkeerplaats. Nadat we de beste plek gekozen hebben, zetten we koffie en wachten we op de zon. De rots staat daar voor ons:
Grootsch, rood, machtig mooi.
Adembenemend, imposant, weer wat roder.
Fier, trots, bijna oranje.
Mensen rijden af en aan, hele bussen vol toeristen spuwen hun lading uit, beladen met video en foto camera’s, iedereen kijkt naar de rots door een lens, het blote oog schijnt niet meer voldoende te zijn. Dat viel me in de dierentuin, bijvoorbeeld, ook al op: mensen gaan ergens naartoe, kijken er alleen maar door de lens van hun camera naar, en gaan thuis genieten van de foto’s: ‘kijk, daar zijn wij geweest’, ‘hé, ik wist niet dat daar ook krokodillen waren?!’, ‘kenelijk wel, want ik heb er een foto van’. Zo keek men ook naar de rots, door de lens. OK, ik heb ook verscheidene foto’s gemaakt, maar de grootsheid en majesteitelijkheid (hmm, best ouderwets woord, maar wel toepasselijk) van de rots valt niet op foto vast te leggen, dat moet je ter plaatse ervaren, meemaken, beleven. En dat vergeten de meeste mensen te doen.
De zon is op, de rots is op de foto, wat kunnen nog meer doen? Twee opties: een wandeling rondom de rots (kost 5 uur) of de rots beklimmen (kost 2 uur). Rondwandeling duurt te lang, dus er dan maar overheen. Aan het begin van de beklimming staat Murphy ons uit te lachen in de vorm van een mededeling: “Closed, to windy”.
Dan maar een bezoek brengen aan het visitor centre. Binnen vinden we enorm veel informatie over Aboriginals, kunnen we souvenirs kopen en video’s bekijken. Niet echt de dingen waarvoor we gekomen zijn, dus maar weer in de auto. Even naar de winkel, wat eten inslaan, misschien toch een souvenir kopen? Gary en ik kopen een T-shirt met Uluru Australia erop, Richard doet de inkopen.
De terugweg wordt gekenmerkt door slaap, of eerder door de noodzaak van en het tekort aan slaap. Iedereen was moe, Richard nog het meest. Aan mij de taak om ons weer veilig naar Armadale te rijden. De eerste 14 uur gaan uitstekend, Richard slapend op de achterbank, Gary pratend naast mij (goeie dag, wat kent die kerel veel verhalen!). Hier en daar stoppen we om bij te tanken of om wat te bekijken (zoals een testraket die in Woomera is afgeschoten en vele jaren later in Giles is teruggevonden).
Slaperig. Nee, moe. Doodop. Eigenlijk te gevaarlijk om te rijden. Toch doorzetten. “Careful now” (was dat niet Gandalf in LOTR?), groot puntig stuk rots op de weg, rij er omheen. Niet te snel sturen, de rest van de weg is redelijk zacht zand. Niet te snel, maar wel sneller dan dat!!! Bang….lekke band. SUKKEL!! GROENTJE!! Zeker net je rijbewijs?! Ik schaamde me kapot. ‘k Stond daar maar. Kijken naar Richard. Hij moet de band vervangen. Gary probeert te helpen, geeft goedbedoelde doch zinloze adviezen. ‘Eerst lekke band met deze auto’, verzucht Richard. Nadat de band vervangen is geeft hij me wat meer moed: ‘kan iedereen overkomen, daar leer je van. Stap maar weer achter het stuur’. Ik was al richting de achterdeur gelopen, maar draai me nu om, stap weer achter het stuur. Beter opletten nu, waakzaam zijn, het begint donker te worden, daar wordt het alleen maar lastiger van.
Om 11 uur wordt het tijd om ergens te gaan stoppen, eten te koken, tent op te zetten en te slapen. Ik stop bij een tankstation waar we alles uitpakken. Ondertussen gaat het steeds harder waaien, komen er dreigend donkere wolken onze kant op. Zaak om de tent, inclusief buitentent, vast te zetten. “We voelden ons al eenzaam worden, zo zonder jouw aanwezigheid, Murphy”. We kregen de pinnen namelijk niet in de grond, letterlijk keiharde rotsgrond, met geen mogelijkheid doorboorbaar. De tentpinnen die we bij ons hebben zijn niet eens puntvormig van onderen, niet geschikt voor dit soort grond. Dan maar zonder? Geen denken aan, de tent waait helemaal kapot. Wat dan? Onder de veranda van de roadhouse? Nee, die is ontzettend smerig. Doorrijden en in de auto slapen, dan? Yep, zit weinig anders op. Ik wurm mijzelf dus weer achter het stuur. Nog geen vijf minuten later hoor ik Richard snurken en Gary tegen zichzelf praten (kan hij dan geen moment stil zijn??). Rond een uur of 12 gaat mijn fantasie met me op de hol: ik zie allerhande figuren en mensen op mij afkomen, ik begin te dagdromen, vlieg van Nederland naar Australië, rijd kameel, hoor honderden bijen om me heen zoemen, zie reusachtige bomen omgezaagd worden…kortom, ik slaap bijna. Nu ik eenmaal de conclusie getrokken heb, moet ik er ook naar handelen. Ik zet de auto aan de kant van de weg stil, mompel “I’m seeing strangs things coming towards us”, en val in slaap.
Drie uur later stapt Richard achter het stuur om te kijken of hij ons misschien verder kan brengen, maar naar anderhalf uur moet ook hij het opgeven. Gary wil zelfs overdag niet rijden, dus vragen we hem maar niet. Om een uur of zes word ik verkwikt wakker, stap achter het stuur en rijd weer. Voor Laverton stoppen we in een verlaten mijnersdorpje, nog armetieriger dan Karlgoorlie, in stand gehouden als openlucht museum. Mijn eerste indrukken zijn: oud (stating the obvious…), klein, gammel, zielig. De huisjes (als je al over huisjes mag spreken, hutten zou een betere benaming zijn) zijn allemaal gemaakt van golfplaten, bevatten een miniscuul keukentje, slaapkamer, badkamer en woonkamer. Buiten staat een hokje voor het toilet. Mijn foto’s geven een beetje een indruk van het spookdorpje (op de foto van een springveer aan een touwtje, staat op het bordje: ‘spring is in the air’ en bij een boom, waar allemaal theepotten aan de takken hangen: ‘teatree’, daar heb ik geen foto van). Hey, daar staat zelfs een oude piano! Ik tokkel wat snaren door de hamertjes tegen de snaren te slaan. ‘Zo heeft een honkey-tonk piano waarschijnlijk geklonken’. Aan de rand van het dorpje heeft de overheid een super-deluxe, duur ogend State Hotel gebouwd, omdat niemand het durfde daar een hotel te beginnen, terwijl er toch vraag naar was.
Negen uur later arriveren we moeier dan moe, maar uiterst voldaan, in Armadale.