Terugkeer ongewenst door Charles Lewinsky

terugkeer ongewenst

Er bestaan al legio boeken over de Tweede Wereld Oorlog, elk strategisch belangrijk gevecht is van alle kanten bekeken en beschreven, het lijden heeft ons in verlerlei vormen tot tranen toe bewogen, en toch koos Charles Lewinsky voor zijn nieuwste boek dit thema. Waarom? Ten eerste omdat Charles graag over de Joden schrijft, hun lot trekt hem aan. Zijn vorige boek, De lotgevallen van de familie Meijer ging ook over de Joodse traditie, over het “moderne Jodendom” (van de vorige eeuw).

In zijn nieuwe roman beschrijft Charles Lewinsky het leven van een bekende Duitse regisseur, die het helemaal gemaakt had. Hij begon als toneelspeler zijn carriere, accepteerde elke rol die hem werd aangeboden, en klom steeds verder omhoog, totdat hij uiteindelijk een van Duitslands meest gevraagde filmregisseurs was geworden. Hij stortte zich zo volledig in zijn werk, dat hij het niet eens door had wat er in zijn land gaande was, dat Hitler aan de macht was gekomen en de Joden steeds minder geaccepteerd werden. Hij was nog steeds erg beroemd en geliefd, dus waarom zou hij zich zorgen maken?

Totdat ook hij niet meer in de studio mocht komen en op zoek moest gaan naar een ander heenkomen. Hij vlucht naar Amsterdam, waar hij echter na een paar jaar actief als regisseur te zijn geweest, de oorlog niet meer kan ontvluchten. Net daarvoor was hem een baan aangeboden in Hollywood, maar omdat de vlucht niet luxueus genoeg was, had hij geeist dat ze met een beter bod zouden komen, wat ze niet meer deden. Toen was het al te laat voor hem, hij werd samen met zijn lieftallige vrouw opgepakt en gedeporteerd naar Westerbork.

In Westerbork aangekomen kreeg Kurt Gerron een redelijk makkelijk bestaan, vergeleken met zijn medekampbewoners. Hij was nog steeds in aanzien, kreeg een A-status, waarmee hij een woning kon betrekken en werd gevrijwaard voor zware arbeid. Hij kon echter niet voorkomen dat hij doorgestuurd werd naar een ander kamp, ditmaal Theresienstadt, waar geen gaskamers waren, maar waar de Joden aan het werk werden gezet. Theresienstadt was bedoeld voor de prominenten, voor mensen die in aanzien hadden gestaan bij het volk of die in de Eerste Wereld Oorlog hadden gevochten (zoals Kurt).

Het boek is voor het grootste gedeelte geschreven als Flash Back, aangezien het begint bij de vraag van de kampcommandant of Kurt een film zou willen maken over Theresienstadt, iets wat Kurt in eerste instantie niet wilde doen, omdat zijn geweten hem aanklaagde en hij nog aan zijn goede reputatie moest denken, maar langzaam maar zeker kwam hij tot het besef dat hoe langer hij over die film zou doen, hoe groter de kans was dat hij en zijn vrouw Olga het er levend af zouden brengen, samen met ieder ander die een rol in de film zou kunnen krijgen.

Gaandeweg het boek leert de lezer Kurt zijn geschiedenis kennen, leert zijn karakter kennen, krijgt medelijden met de goedige dikzak, de zelfingenomen kunstenaar, die geen oog had voor de wereld om hem heen, alleen voor zijn eigen reputatie en werk. Lewinsky heeft op een prachtige manier het leven beschreven van de upper-class in Duitsland van voor de oorlog, maar ook het leven van welgestelde Joden in een wat lichter concentratiekamp als Theresienstadt. Maar ook dat leven werd hoe langer hoe slechter, steeds was er de angst voor transport naar Auschwitz, iets wat zelfs Kurt en Olga niet hebben weten te voorkomen.

Getagged

Op en neer naar Uluru (AU)

“I don’t want to go! Help!! Mammy, Daddy” De drie kinderen spartelden en rukten om uit de handen van de akelige blanke te ontvluchten. Hun ouders keken verschrikt vanuit hun tent toe, maar konden niets uitrichten, de blanken waren gewapend en veel sterker dan hen. Krijsend, huilend, wanhopig tegenwerkend werden de drie kinderen meedogenloos in de auto getrokken en meegenomen. Hun moeder rende nog een stuk achter heen aan, maar de auto reed te hard. Moedeloos, verslagen, diep bedroefd druipen de twee moeders af, slenteren terug naar hun huis. Wreed, maar met de beste intenties haalden de blanken de half-cast Aboriginals bij hun ouders vandaan om hen ver weg wat cultuur en beschaving bij te brengen.
Zodra de drie kinderen, twee zusjes en een nichtje, bij hun nieuwe woning aankomen, vluchten ze onder leiding van de oudste (14 jaar), en lopen ze 1500 mijl langs de Rabbit Proof Fence terug naar huis.

‘Hier moeten ze dus langs gelopen zijn’, gaat er door mijn hoofd als ik kijk naar het stukje dat is overgebleven van het 3256 km. lange hek, dat dwars door West Australië liep. Als ik dichterbij kom, zie ik wat kleren hangen, waarschijnlijk voor de toeristen opgehangen, om het geheel nog dramatischer te maken. Erg indrukwekkend is het stukje hek niet, maar als je de geschiedenis kent en het dan in het echt te zien krijgt, gaan de paar draden en paaltjes veel meer tot je spreken.
De Rabbit Proof Fence is onze eerste stop, ongeveer om een uur of 9. De eerste van vele die nog komen zullen. Hoe weet ik dat? Omdat ik weet hoever onze reis nog is. We hebben namelijk een reis van 2113 km. voor de boeg, een reis die ons gaat leiden naar Uluru, eerder bekend als Ayers Rock, een groot stuk rode rots midden in de woestijn van Northern Terratory, een trekpleister voor toeristen zowel als een heilige plaats voor de Aboriginals, die daar eeuwen hebben gewoond.
Hoe kom ik er zo bij om naar Uluru te gaan rijden, een belachelijk eind om te rijden in de tijd die wij beschikbaar hadden (4 dagen, goede vrijdag, zaterdag en 1e en 2e paasdag)? Dat ging zo:

‘Amen’, eindigt dominee Veldman zijn zegen, loopt het trapje af, schudt de ouderling van dienst de hand en verdwijnt in de consistorie. Het orgel begint te spelen, de kerkgangers verdwijnen naar buiten, ik bevind mij onder hen. Eenmaal buiten kijk ik wat om me heen, om iemand te vinden met wie ik zou kunnen communiceren (zo heel veel mensen ik nog niet). Net als ik besluit om maar huiswaarts te keren, word ik door een jongen van een jaar of 30, metalen bril, donker haar, klein onderlip-baardje, genaamd Richard ’t Hart, aangesproken. Hij heeft me al een paar weken zien zitten en vroeg zich af wie ik was. Na een tijdje gepraat te hebben, vraagt hij me of ik al plannen had voor Pasen. Ik zeg ‘ja’, ik wil naar de Pinnacles en daar voorbij. Oh, klinkt leuk, is zijn reactie. Ik ga daar natuurlijk meteen op in: Hoezo? Nou, wij hebben een idioot idee en ik vroeg me af je daar in geïnteresseerd bent. “Always!”, quote ik Phoebe (voor de insiders) Dan vertelt hij me het plan, dat het plan best wel eens onhaalbaar kan blijken te zijn, maar dat ze het toch met willen proberen. Ik vraag ‘wie bedoel je met ‘we’?’ Oh, iemand uit Bunburry, Rockingham en Darling Downs (geen namen, die zouden me toch niets gezegd hebben). Ik ken de mensen met wie ik deze uitdaging aan ga , dus niet.
We spreken af dat ik donderdagavond naar Richard ga, daar overnacht en morgenochtend vroeg, samen met Gary uit Bunburry, vertrekken naar Uluru. De twee anderen vertrekken eerder, maar wachten ons op in Laverton. Zo gezegd zo gedaan. Ik naar Richard waar ik Gary, forse vent, journalist voor twee kranten, gezellige prater, leer kennen. Na een uurtje gekletst te hebben verdwijnen we onder de wol (figuurlijk, letterlijk zou veel te heet zijn geweest), om de volgende ochtend om 3:30 op te staan.
Tot nu toe verloopt alles uitstekend en volgens planning, maar dan komt ineens de wet van onze grote vriend Murphy om de hoek kijken: De flink bijziende Gary gaat per ongeluk in het donker op zijn bril zitten, waardoor zijn glas uit het frame valt, het frame zo verwrongen raakt dat hij niet meer teruggezet kan worden. Zonder bril is er voor hem niets aan, zonder bril geen deelname. Dan ineens herinnert hij zich een bril te hebben zien liggen bij zijn ouders, zijn 20-jaar oude bril, die hij zou kunnen dragen. Wij dus eerst hen wakker bellen: de deur zit meestal op nachtslot, vervolgens rijden wij naar hun huis, nemen de bril in ontvangst en starten onze rit.

Na een minuut of vijf rijden weer verder; er moeten nog heel wat kilometers afgelegd worden voor 3 uur, het tijdstip dat we met Frank en Jeff, de twee in de andere auto, die donderdagavond al vertrokken waren, hadden afgesproken in Laverton. We genieten van het ritje over asfalt, kijken wat naar buiten, nog een beetje stil en slaperig, hebben nog niet veel gemeenschappelijke onderwerpen gevonden om over te praten, dat komt later wel. Enige tijd later arriveren we in Menzies, een klein plaatsje met goed gerestaureerde oude gebouwen, die we even op de foto moeten nemen. Drie verschillende hoeken, nog eentje van onderen naar boven, nog even inzoomen op een ornament, ja, das voldoende, laten we weer verder rijden. Volgende stop, ach ja, je wil tijdens het rijden wel wat zien en we waren wat voor op onze planning, is Kalgoorlie, het overbekende mijndorpje. Het hele dorp is gebouwd als woonplaats voor de mijnwerkers, de winkels zijn erop gericht om hen van dienst te zien: voedsel voor het lichaam, gereedschap voor de mijnbouw, bezine voor de machines. Mijnbouw is zo groot in Australië, vele duizenden mensen werken hier in de mijnen; goud-, zilver-, koper-, aluminiummijnen, je kunt het zo gek niet bedenken of ze halen het hier uit de grond. Mineralen zijn niet voor niets het grootste exportproduct van dit land. Het is niet zoals je het kent uit de verhalen: arme, zieke mannen, vrouwen en kinderen werken zich de hele dag kapot in een donkere, verstikkende mijn. Misschien was dat vroeger zo, maar nu niet meer. Er valt grof geld te verdienen in de mijnbouw. Wil je een groot stuk land en een huis, auto en boot kopen? Ga dan eerst een jaar of twee in de mijnen werken, zo wordt hier geredeneerd. Je leeft gedurende die twee jaar ver van de bewoonde, geciviliseerde wereld, 4 weken fulltime werken afgewisseld met twee weken vakantie. Zwaar werk, maar goed betaald.
Donker en verstikkend? Daar zijn ze vanaf gestapt: alle mijnen worden nu volledig open gegraven, er ontstaan nu enorme super diepe kuilen waarin neerwaartse wegen worden aangelegd om de bodem te bereiken, alwaar enorme boormachines gaten boren en rotsen losbeuken, die vervolgens door gigantische kiepwagens naar het oppervlak worden gereden en leeggegooid.
Ik heb een kijkje kunnen nemen in een dorpje dat gericht is op deze industrie. De huizen zien er oud en vies uit, klein, haast tijdelijk, terwijl ze er toch al jaren staan. De mijn die ik heb gezien, de Super Pit genaamd, is bijna een kilometer diep en breed. De machines leken speelgoed, de mensen nog kleiner dan legomannetjes. Zeer indrukwekkend! Kennelijk was Murphy met ons meegereden, want net toen we weg wilden gaan (waarom gebeurt er altijd iets als we net weg willen gaan?), valt mijn extra memorykaartje uit mijn fototasje. Goed, 64MB is niet veel, maar hij is wel handig als backup. Hij valt niet zomaar uit het tasje op de grond, maar door het hek op het mijnterrein. Met geen mogelijkheid kon ik met mijn handen het kaartje bereiken, stokken waren niet in de buurt, wel kleine kinderen. Richard kreeg een goed idee: vraag één van die kinderen om met hun dunne armen de kaart op te rapen, vinden ze vast leuk. Drie kinderen melden zich vrijwillig en vol enthousiasme aan. De oudste heeft de langste armen, redeneerden we, dus kiezen we haar. Vol trots zakt ze op haar knieën en weet de kaart ternauwernood te bereiken. Ouders trots, ik blij, Murphy teleurgesteld.

Stipt drie uur komen we aan in Laverton, ongeveer 900 kilometer op de teller. Paar minuten bijpraten en er weer vandoor. Na Laverton verandert de weg in een gravelpad: grof grind en rood zand, zeg maar. Iets lastiger om overheen te rijden, daarom verlagen we onze snelheid van 110 km/u naar 100, wat nog steeds een veilige snelheid is, aangezien de weg breed genoeg is voor meerdere auto’s. We laten Jeff en Frank een eind voor ons uit rijden, zodat we niet in hun stofwolk hoeven te rijden. We rijden nu door de woestijn van Australië, toch anders dan wat ik me had voorgesteld bij een woestijn: bomen, struiken, grof groen gras (iets wat we zelfs niet in Armadale hebben, nb), heuvelruggen in de verte. Deze begroeiing zullen we voor de rest van onze reis te zien krijgen, nu en dan variërend in veel en weinig bomen, veel en weing gras, een rots of niets in de achtergrond.
Om een uur of 5 willen Jeff en Frank stoppen bij een schitterende kampeerplaats, een open ruimte onder de bomen, met een mooi uitzicht op de horizon. Tenten opzetten en eten koken zolang het nog licht is. Frank heeft het volgende kookrooster opgesteld: 1e avond Hollandse pot door mij klaargemaakt, tweede avond Australische huts door Richard en derde avond vrije keus door Gary. Gelukkig meent hij het niet, begint meteen met het koken van aardappels en wortels, bakken van gehakt, uitjes en opwarmen van saus, iets wat resulteerde in een heerlijke huts. Ondertussen zetten wij voor het eerst onze tent op: een enorm hoog ding met meer dab genoeg ruimte voor drie volwassenen en bijbehorende bagage, waar we met z’n tweeën in gaan slapen. Gelukkig is het zo’n snel-opzet-tent, met twee stokken en een binnentent die vastzit aan het grondzeil. Gary heeft zijn eigen tent meegenomen, enige dagen geleden gekregen op zijn verjaardag, nooit eerder opgezet. Hij krijgt het niet voor elkaar om de tent alleen op te zetten (doodeenvoudige tent, heeft kennelijk niet vaak gekampeerd), dus wij helpen hem een handje. Onderhand is het eten bijna klaar, de zon is bijna onder, kampvuur ontstoken. We scharen ons allemaal rondom het vuur en eten ons maal. Stukken peer uit blik vormt het toetje, waarna Jeff het lijdensverhaal uit de bijbel voorleest (het is per slot van rekening Goede Vrijdag).
Het vuur knappert zachtjes, bier vloeit aangenaam door onze kelen, sigaren worden rondgedeeld, verhalen worden verteld, vriendschappen ontstaan. Helaas kunnen we het niet laat maken, want de volgende dag moeten we al weer vroeg opstaan. Gary en Jeff bekennen dat ze wel eens snurken in hun slaap, dus slapen ze op een afstand van ons. Frank sliep de vorige nacht op de grond, waar hij geregeld werd gestoord door rondlopende mieren. Om dat te voorkomen wil hij nu op het dak van zijn auto gaan slapen. Maar na nader onderzoek van de grond rondom het vuur blijkt dit niet nodig te zijn, dus legt hij zich naast het dovende vuur te ruste.
Op het GPS apparaat van Jeff hadden we gezien dat de zon om een uur of 6 op zou gaan, dus spreken we af dat we om 5:30 op gaan staan, om van de zonsopgang te kunnen genieten, een kop koffie te drinken en weer verder te rijden. Ontbijten doen we wel als het wat later is en we weer wat meer kilometers versleten hebben.
Ik kan me niet meer goed herinneren wat aangenamer is, de kop koffie in mijn hand of de opgaande zon aan de horizon. In ieder geval is het een aangename ochtend, buiten, in de woestijn midden in West Australië, in goed gezelschap. Om zeven uur zijn we weer op weg. Na een uur zien we dat we gezelschap hebben, niet van andere mensen, maar van ‘camels’. Nee, geen kamelen, want die schijnen twee bulten te hebben, deze hebben er maar één. Hoewel het dus dromedarissen zijn, noemen de domme Australiërs ze ‘camels’. Deze staan op grote afstand van de weg, afgetekend tegen de lichtgekleurde horizon afgeschilderd (zie foto 32). Het schijnt dat in die woestijn heel veel wilde dromedarissen rondlopen, afkomstig uit de tijd dat de telegraaf werd aangelegd en ze gebruikt waren om de palen te vervoeren. Nadat die klus geklaard was zijn ze in het wild losgelaten, hebben ze zich vermeerderd en schijnen prima te overleven. De dromedarissen hebben ons maar net verlaten of we komen een ander diersoort tegen, de emu’s. Dat zijn nog eens idiote dieren, zeg. Ze lijken een beetje op struisvogels, alleen dan hebben ze minder veren. Ik weet niet of ze ook tot de vogels gerekend worden, ze lijken er in ieder geval niet op. De twee emu’s rennen over het midden van de weg, negeren ons volkomen als wij ze inhalen, aan vluchten wordt niet eens gedacht.
Het is onderhand tijd geworden voor het ontbijt. We zetten de twee auto’s op een zijweggetje, meer een parkeerplaats dan een weg, pakken de stoelen uit. Het ontbijt van de gemiddelde Australiërs ziet er redelijk eenvoudig uit: cerial met melk. Met cerial bedoel ik spul als cornflakes of Honey Hitters. Hier hebben ze nog veel meer soorten, sommigen lijken meer op hondenbrokken dan op menselijk voedsel. Om niet al te lastig te zijn, maak ik er geen punt van dat ik liever brood eet (wat we toch niet bij ons hadden) en eet de hondenbrokken met melk; toch lekkerder/voedzamer/gezonder dan gedacht.
Zag ik daar iemand in de bosjes? Een schaduw, niet afkomstig van boom of struik, bewoog zich richting de kant van de weg. Ja, nu zie ik weer een beweging. Vast een wild dier. Ik zet de gedachte van me af. Richard checkt even of we nog genoeg bezine in de tank hebben tot aan het volgende tankstation. Nee, we hebben wat meer nodig. Gelukkig heeft Frank gezorgd voor zo’n 100 liter bezine en diesel, benzine in metalen en diesel ik plastic jerrycans. Elke jerrycan bevat twintig liter brandstof, we hebben er dus twee nodig (63 liter past er in de tank, er zit nu nog 10 in). Richard pakt de jerrycans aan en gooit ze in de tank leeg. ‘Hmm, deze benzine ziet er toch wat stroperiger uit dan die uit de vorige jerrycan’, moet er door hem heen gegaan zijn. We ruimen alles op, stappen in, starten de auto. Niets, wil niet aanslaan. Nog eens proberen. Weer niets, veel rook uit de uitlaat. Na een aantal pogingen worden we bezorgd, stappen we uit en zien de donkere rook uit de uitlaat. Dat moet diesel zijn, kan niet anders. De jerrycans worden weer tevoorschijn gehaald en beroken. “Slecht nieuws: je hebt diesel en bezine in je tank zitten”. Dat lost het raadsel van de schaduw ook op: Murphy, de schoft!!
De enige oplossing is om de tank te leeg te laten lopen en opnieuw met pure benzine te vullen. Zo gezegd, minder snel gedaan. Jeff en Frank weten beide veel van auto’s af, dus zij de uitverkorenen om onder de auto te kruipen en de situatie in ogenschouw te nemen. Slecht nieuws: de tank bestaat uit twee delen, maar heeft maar één schroef om de tank te legen. Die wordt eruit gedraaid en het linkerdeel van de tank loopt leeg in de jerrycans die eronder worden gehouden. Nu nog de andere helft van de tank… Hiervoor is wat meer mankracht nodig, want de auto moet op z’n kant getild worden, zodat de inhoud in de linker tank kan stromen. Hiervoor zetten we de auto schuin tegen een hellinkje neer, tillen hem op, schuiven een reserve band onder het wil, tillen hem nog iets verder op, schuiven een tweede band op de eerste en wachten af. Een half uur later zijn we het erover eens dat de tank leeg genoeg is om bijgevuld te kunnen worden. Schroeven worden weer op hun plaatst gedraaid, auto recht gezet en tank gevuld. Bidden en starten maar… gelukkig, hij loopt weer als een trein.
Volgende stop: tankstation in Warberton. Na enige tijd rijden komen we een kring van stenen tegen, met in het midden een waterplas. “Dat is interessant, laten we stoppen en een kijkje nemen”. Deze plas schijnt, volgens een van ons, een drinkplaats voor dier en Aboriginal te zijn en wordt gevoed door grondwater. In het water steekt een tak, waarmee we de diepte meten: dieper dan manlengte. Jeff en Frank, die achter ons reden, komen er nu ook aan. Frank, die wel vaker impulsief te werk gaat, springt in de plas, kopje onder. Heerlijk afkoelend, maar zijn voorbeeld wordt niet door ons opgevolgd, het water zag er niet bepaald uitnodigend uit. Nadat Frank weer op het droge was gekropen, zagen we vissen rondzwemmen! Moet je nagaan, vissen in een 2 meter diepe plas midden in de woestijn!
Enige meters verderop is nog een plas, nu veel groter, meer het formaat van een meer. Jeff heeft nu wat meer moed om Franks voorbeeld op te volgen en stapt prompt het water in. Helaas, het komt niet hoger dan zijn knieën. Na die ontdekking klimt hij teleurgesteld uit het water. Nog meer foto’s worden geschoten voor het nageslacht. “Lang genoeg stilgestaan, we moeten weer verder”. Richard, de organisator en leider van het gezelschap houdt steeds een oog op tijd.
In Wamberton moet de klok 1,5 uur vooruit gezet worden, we reizen de zon namelijk tegemoet, waardoor het eerder licht en donker is, dus is het nu 13:00. Wamberton, niet eens een dorp maar een community van Aboriginals, met een tankstation die wordt gerund door de enige blanke. Als we door de laatste bocht komen, zien we dat de bezinepompen opgesloten zijn in een metalen kooi, die afgegrendeld zijn door een hangslot. Op de deur van het station is een papier opgehangen dat verklaard dat de tankstation vanwege Goede Vrijdag om 12:00 wordt gesloten. Een uur te laat! Murphy, wat doe je daar onder de auto? Laat ons alsjeblieft met rust!
Om de tijd te doden, om bij onszelf te beraden wat nu verder te doen, gaan we een rondje rijden door de Aboriginal community. Oude, aftandse huizen, kleine blokken land, groezlige straten, met onkruid begroeide tuinen en zielloze, futloze Aboriginals in de deuropening, zitten, kijken, drinken, praten, maar werken? Ho maar. Even verderop wordt een huis gebouwd; door wie? De blanken. Ik ben geen racist, dit zijn de feiten zoals ik ze zag.
Wat nu te doen? Er komen alsmaar meer auto’s aanrijden die benzine nodig hebben maar bot vangen. Voor extra geld is de eigenaar niet gevoelig. “Als ik mijn tanks nu open, krijg ik er later spijt van. De locals komen dan steeds na sluitingstijd zeuren om benzine.” We moeten dus wachten tot morgenochtend acht uur. Als we dat doen redden we het niet, dan kunnen we Uluru wel op onze buik schrijven. Wij hebben nog genoeg benzine tot het volgende tankstation, de auto van Jeff en Frank heeft niet genoeg diesel.
De oplossing is echter vrij eenvoudig: Frank en Jeff hoeven Dinsdag niet per se op het werk aanwezig te zijn, wij wel. Hun auto heeft niet genoeg tot aan het volgende station, de onze wel. Oplossing: Wij rijden door, zij wachten. Alle partijen kunnen gelukkig leven met deze oplossing. De etenswaren worden verdeeld, afscheid wordt genomen, tranen houden we, echte mannen als wij zijn, in.
Alleen aan ons lot overgelaten, rijden we aan een stuk door naar de grens met Northern Terratory, zonder te stoppen voor avondeten. Daar aangekomen, het is inmiddels donker geworden, moet er een foto genomen worden van ons voor het grensbord. Met een gangetje van 70 km/u wordt er verder gereden. Er gebeurt verder niets bijzonders, Murphy hebben we dus eindelijk achter ons gelaten. Om 12:30 komt de auto tot rust op de SunSet parkeerplaats in het Uluru national park. We zijn geen huisjes tegengekomen waar betaald moet worden om binnen te komen, scheelt ons weer 25 dollar. Als je goed kijkt zie je de rots tegen de iets donkere lucht afsteken. Doodmoe zetten we onze tenten op, wetende dat dat eigenlijk niet mag in het park, maar wie gaat er nu midden in de nacht controleren? “Guess what?! I’ve got reception!”. Verheugd kijken we allemaal op onze mobiele telefoon. Warempel, midden in de woestijn hebben we allemaal bereik! Nadat de tenten opgezet zijn typen we berichten naar vrienden, familie, kennissen, kortom: iedereen die in onze adresboek staat. Nog geen vijf minuten later heb ik een reactie uit Nederland. Vele duizenden kilometers afstand, toch kan ik mijn verhaal aan het thuisfront kwijt en krijg ik meteen reactie. Amazing!!
Mijn ogen vallen dicht, mijn hoofd is vol met nieuwe indrukken, mijn lichaam is moe van het vele zitten, mijn hoofd zwaar van alle gedachten die door me heen spoken. Rust, dat is het enige wat ik nu hard nodig heb. Rust, want de volgende dag moet er weer gereden worden, en aangezien Richard bijna de hele weg gereden heeft, zal ik morgen aan de beurt zijn.
Rust wordt ons echter niet door iedereen gegund. Murphy was even bij de ranger op bezoek geweest, want hij kwam met zijn hulpje ons wakker maken. Wat wij hier aan het doen zijn? Slapen natuurlijk! Weten we wel dat dat verboden is? Blijkbaar niet. Hoe zijn we het park binnen gekomen? Via de Great Central Road. Hmm, die is idd open, daar kunnen jullie ook niks aan doen. Eerste bezoek? Ja. (niet helemaal waar, maar leugentje om eigen bestwil…?) OK, ik heb de volgende deal: jullie pakken in, verlaten het park, wachten tot zes uur, kopen een ticket en komen het park weer binnen. Ik zal geen boete uitkeren, een waarschuwing moet genoeg zijn.
Wij nemen de deal met beide handen aan en pakken alles weer in. Slapen kan altijd nog.
Vijftien minuten later, 75 dollar armer rijden we het park weer binnen, naar de sunrise parkeerplaats. Nadat we de beste plek gekozen hebben, zetten we koffie en wachten we op de zon. De rots staat daar voor ons:
Grootsch, rood, machtig mooi.
Adembenemend, imposant, weer wat roder.
Fier, trots, bijna oranje.
Mensen rijden af en aan, hele bussen vol toeristen spuwen hun lading uit, beladen met video en foto camera’s, iedereen kijkt naar de rots door een lens, het blote oog schijnt niet meer voldoende te zijn. Dat viel me in de dierentuin, bijvoorbeeld, ook al op: mensen gaan ergens naartoe, kijken er alleen maar door de lens van hun camera naar, en gaan thuis genieten van de foto’s: ‘kijk, daar zijn wij geweest’, ‘hé, ik wist niet dat daar ook krokodillen waren?!’, ‘kenelijk wel, want ik heb er een foto van’. Zo keek men ook naar de rots, door de lens. OK, ik heb ook verscheidene foto’s gemaakt, maar de grootsheid en majesteitelijkheid (hmm, best ouderwets woord, maar wel toepasselijk) van de rots valt niet op foto vast te leggen, dat moet je ter plaatse ervaren, meemaken, beleven. En dat vergeten de meeste mensen te doen.
De zon is op, de rots is op de foto, wat kunnen nog meer doen? Twee opties: een wandeling rondom de rots (kost 5 uur) of de rots beklimmen (kost 2 uur). Rondwandeling duurt te lang, dus er dan maar overheen. Aan het begin van de beklimming staat Murphy ons uit te lachen in de vorm van een mededeling: “Closed, to windy”.
Dan maar een bezoek brengen aan het visitor centre. Binnen vinden we enorm veel informatie over Aboriginals, kunnen we souvenirs kopen en video’s bekijken. Niet echt de dingen waarvoor we gekomen zijn, dus maar weer in de auto. Even naar de winkel, wat eten inslaan, misschien toch een souvenir kopen? Gary en ik kopen een T-shirt met Uluru Australia erop, Richard doet de inkopen.

De terugweg wordt gekenmerkt door slaap, of eerder door de noodzaak van en het tekort aan slaap. Iedereen was moe, Richard nog het meest. Aan mij de taak om ons weer veilig naar Armadale te rijden. De eerste 14 uur gaan uitstekend, Richard slapend op de achterbank, Gary pratend naast mij (goeie dag, wat kent die kerel veel verhalen!). Hier en daar stoppen we om bij te tanken of om wat te bekijken (zoals een testraket die in Woomera is afgeschoten en vele jaren later in Giles is teruggevonden).
Slaperig. Nee, moe. Doodop. Eigenlijk te gevaarlijk om te rijden. Toch doorzetten. “Careful now” (was dat niet Gandalf in LOTR?), groot puntig stuk rots op de weg, rij er omheen. Niet te snel sturen, de rest van de weg is redelijk zacht zand. Niet te snel, maar wel sneller dan dat!!! Bang….lekke band. SUKKEL!! GROENTJE!! Zeker net je rijbewijs?! Ik schaamde me kapot. ‘k Stond daar maar. Kijken naar Richard. Hij moet de band vervangen. Gary probeert te helpen, geeft goedbedoelde doch zinloze adviezen. ‘Eerst lekke band met deze auto’, verzucht Richard. Nadat de band vervangen is geeft hij me wat meer moed: ‘kan iedereen overkomen, daar leer je van. Stap maar weer achter het stuur’. Ik was al richting de achterdeur gelopen, maar draai me nu om, stap weer achter het stuur. Beter opletten nu, waakzaam zijn, het begint donker te worden, daar wordt het alleen maar lastiger van.
Om 11 uur wordt het tijd om ergens te gaan stoppen, eten te koken, tent op te zetten en te slapen. Ik stop bij een tankstation waar we alles uitpakken. Ondertussen gaat het steeds harder waaien, komen er dreigend donkere wolken onze kant op. Zaak om de tent, inclusief buitentent, vast te zetten. “We voelden ons al eenzaam worden, zo zonder jouw aanwezigheid, Murphy”. We kregen de pinnen namelijk niet in de grond, letterlijk keiharde rotsgrond, met geen mogelijkheid doorboorbaar. De tentpinnen die we bij ons hebben zijn niet eens puntvormig van onderen, niet geschikt voor dit soort grond. Dan maar zonder? Geen denken aan, de tent waait helemaal kapot. Wat dan? Onder de veranda van de roadhouse? Nee, die is ontzettend smerig. Doorrijden en in de auto slapen, dan? Yep, zit weinig anders op. Ik wurm mijzelf dus weer achter het stuur. Nog geen vijf minuten later hoor ik Richard snurken en Gary tegen zichzelf praten (kan hij dan geen moment stil zijn??). Rond een uur of 12 gaat mijn fantasie met me op de hol: ik zie allerhande figuren en mensen op mij afkomen, ik begin te dagdromen, vlieg van Nederland naar Australië, rijd kameel, hoor honderden bijen om me heen zoemen, zie reusachtige bomen omgezaagd worden…kortom, ik slaap bijna. Nu ik eenmaal de conclusie getrokken heb, moet ik er ook naar handelen. Ik zet de auto aan de kant van de weg stil, mompel “I’m seeing strangs things coming towards us”, en val in slaap.
Drie uur later stapt Richard achter het stuur om te kijken of hij ons misschien verder kan brengen, maar naar anderhalf uur moet ook hij het opgeven. Gary wil zelfs overdag niet rijden, dus vragen we hem maar niet. Om een uur of zes word ik verkwikt wakker, stap achter het stuur en rijd weer. Voor Laverton stoppen we in een verlaten mijnersdorpje, nog armetieriger dan Karlgoorlie, in stand gehouden als openlucht museum. Mijn eerste indrukken zijn: oud (stating the obvious…), klein, gammel, zielig. De huisjes (als je al over huisjes mag spreken, hutten zou een betere benaming zijn) zijn allemaal gemaakt van golfplaten, bevatten een miniscuul keukentje, slaapkamer, badkamer en woonkamer. Buiten staat een hokje voor het toilet. Mijn foto’s geven een beetje een indruk van het spookdorpje (op de foto van een springveer aan een touwtje, staat op het bordje: ‘spring is in the air’ en bij een boom, waar allemaal theepotten aan de takken hangen: ‘teatree’, daar heb ik geen foto van). Hey, daar staat zelfs een oude piano! Ik tokkel wat snaren door de hamertjes tegen de snaren te slaan. ‘Zo heeft een honkey-tonk piano waarschijnlijk geklonken’. Aan de rand van het dorpje heeft de overheid een super-deluxe, duur ogend State Hotel gebouwd, omdat niemand het durfde daar een hotel te beginnen, terwijl er toch vraag naar was.

Negen uur later arriveren we moeier dan moe, maar uiterst voldaan, in Armadale.

Getagged

Het bankje

Het bankje staat er nog steeds, fier, uitnodigend ondanks zijn vele vlekken en scheuren, zoals hij daar al jaren heeft gestaan. De grof geschuurde planken hebben door de jaren heen al honderden mensen een zitplaats geboden voor de nodige rust. Daar, in dat parkje, aan die drukke straat, in die bedrijvige stad, staat het bankje, dat al zo veel heeft meegemaakt. Vroeger werden er hele vergadering zittende op het bankje, gevoerd. Advocaten spraken tijdens de lunch met elkaar over levens van anderen, bureauklerken klaagden over hun uitzichtloze en routinematige werk, huisvrouwen vertelden elkaar de nieuwste roddels. Maar naar mate de tijd vorderde raakte het bankje steeds minder geliefd. Af en toe kwam er nog een hond langs om er zijn behoefte tegenaan te doen, of een groep hangjongeren vond het stoer om de een of andere idiote kreet in het hout te krassen.
Het bankje is ondanks alles blijven staan, op het plekje aan de vijver, waar het zonnetje haar verweerde planken beschijnt, als om aan te tonen dat zij het bankje nog niet is vergeten. Naast het zonnetje heeft het bankje nog een vriendin. Iedere dag komt het vrouwtje, stipt om 10:30, met haar breinaalden en bolletjes wol in een grote, bruinleren schoudertas, aanschuivelen, om met alle gemak van de ouderdom te gaan zitten op het bankje, in het heerlijk zonnetje. Als ze eenmaal zit, pakt ze haar breinaalden tevoorschijn, zet haar bril recht op haar neus, zucht eens diep en begint al mompelend met het breien van een of ander kledingstuk.
Zij en het bankje zijn me het stelletje wel. Daar zitten ze dan, beide verweerd door de jaren, verlaten door de wereld, gerimpeld door het harde leven. Door een niet te omschrijven kracht zijn ze naar elkaar toe getrokken, alsof ze elkaars eenzaamheid aanvoelden. Het gebeurde op een frisse herfstdag, eind Oktober, de dag dat ze elkaar ontmoet hebben. Het vrouwtje kwam net weer van de markt, waar ze twee bolletjes wol met zorg had uitgekozen voor haar nieuwe truitje. Tevreden over haar nieuwe aanwinst was ze op weg naar huis. Plotseling hoort ze achter haar een groep jongens naderen, terwijl ze tegen elkaar schreeuwden en met hun bellen schelden. Ze keek achterom, net op tijd om te zien hoe een van de jongens op haar af komt racen. Hij greep haar schoudertas, gaf er een ruk aan, waardoor het vrouwtje haar evenwicht verloor en met een smak op de grond terecht kwam. Ze hoorde de jongens al lachend wegfietsen, met haar tas in hun handen. Ze wilde wel schreeuwen om hulp, om ervoor te zorgen dat iemand haar tas teruggaf, maar ze had er de krachten niet meer voor. Met moeite kwam ze overeind en probeerde ze weer te lopen, maar haar linkerschouder speelde weer op en ze had een akelige schaafplek op haar been opgelopen, waardoor ze bij elke stap pijn voelde. Toen ze om zich heen keek om een plaats te vinden waar ze zou kunnen uitrusten om weer wat op krachten te komen, zag ze het bankje staan. Hoewel het geen middelste plank meer bezat, liep ze erop af en ging met een zucht zitten.
Na die dag was ze steeds vaker op het bankje te vinden, totdat het een soort routine was geworden. Steeds nam ze haar breispullen mee en ging dan tot een uur of 12 in het zonnetje zitten breien, waarna ze weer moeizaam op weg naar huis ging.
Een week geleden had ze die aardige man ontmoet, met wie ze zo goed kon praten. Ze zat, zoals gewoonlijk, heerlijk te breien op het bankje, toen ze opeens een stem hoorde, die vroeg of hij ook naast haar mocht komen zitten. Omdat ze zo verdiept was in haar breiwerk, had ze niet door dat de stem het tegen haar had. Maar toen de vraag werd herhaald, keek ze toch even op om te zien wie of wat haar rust verstoorde. Tot haar verrassing zag ze een stel vriendelijke, helderblauwe ogen met kraaiepootjes in de hoeken, een grote bos grijs, krullend haar omlijste het hoofd, terwijl de mond vergroeid leek te zijn in een altijd aanwezige glimlach. De man droeg een enigszins versleten, maar keurig netjes hersteld tweedjasje met een bruine broek die hem iets te groot leek. Daaronder droeg de man een afgedragen stel schoenen, die ooit een mooie lichtbruine kleur hadden, maar nu verkleurd waren tot een onbeschrijflijke kleur.
Ze nodigde de man uit om naast haar te komen zitten, en legde haar breiwerk even weg. De man vroeg haar wat ze aan het maken was. Eigenlijk had ze helemaal geen zin in een gesprek, maar om de man niet tegen het hoofd te stoten legde ze uit dat haar een van haar kleinkinderen binnenkort jarig was en dat zij voor haar een jurkje aan het breien was. “Want in deze tijd is het kopen van een nieuwe jurk niet iets wat een ouwe alleenstaande vrouw als ik zich niet kan veroorloven”. De man, die zichzelf had voorgesteld als meneer Schulz, maar noem me maar Karl, was het daar helemaal mee eens. Voor de oorlog, toen hij nog werkte in de schoenenfabriek van zijn oom, zo vertelde hij met veel enthousiasme, kon je nog gewoon nieuwe kleren in de winkel kopen. Maar daar krijg je tegenwoordig lang niet genoeg geld voor.
Het vrouwtje, die het liefst bij haar achternaam, Brighton, genoemd werd, begon Karl steeds sympathieker te vinden, vooral omdat zijn situatie zoveel overeenkomsten met die van haar had. Hij had zijn vrouw bij een bombardement in de tweede wereld oorlog verloren, terwijl haar man gestorven was in de strijd om Stalinggrad. Hij had na de oorlog geen werk meer kunnen vinden, en moest nu leven van het beetje geld wat hij van de overheid kreeg. Mevrouw Brighton had na de oorlog geprobeerd zicht te verhuren als oppas, onderwijzeres of zelfs schoonmaakster, zo vertelde ze Karl, maar niemand wilde zo’n oude werkster in dienst nemen. Nu sleet ze haar dagen door kleren voor haar kleinkinderen te breien.
Op een gegeven moment vroeg Karl :”Waar was jij, toen je hoorde dat je man was overleden in Stalinggrad?” Mevrouw Brighton dacht hier een tijd goed over na, waarna ze besloot om de sympathieke Karl in vertrouwen te nemen en hem het hele verhaal te vertellen:
“Ik hoorde pas na de oorlog dat mijn man was overleden. Dat kwam omdat ik in 1942 ben opgepakt omdat ik een joodin ben. Het was ongeveer half juni toen het gebeurde. We hoorden al een tijdje geruchten dat een zoektocht naar joden gehouden zou worden in onze wijk, maar omdat we al twee jaar lang daar hadden kunnen wonen, geloofden we die geruchten niet. Of misschien wilden we niet geloven dat het nu onze beurt was. Hoe dan ook, op die dag in Juni hoorden we soldatenlaarzen door onze straat marcheren. Mijn vader keek voorzichtig uit het raam. Toen hij zag dat er Duitsers voor onze deur stonden, gebaarde hij ons om ons te verstoppen in de schuilkelder van ons huis. Mijn oudste zus nam ons, mijn broertje en ik, mee de kelder in. Ze zei ons dat we onze mond dicht moesten houden, want als de Duitsers ons te pakken zouden krijgen, zouden we mee worden genomen. Wij kropen met z’n drieen onder de trap, waar gewoonlijk de etensvoorraden werden opgeslagen.
Harde bonzen op de deur deden ons hevig schrikken. Mijn broertje Rik wilde het al op een brullen zetten, maar ik wist nog net op tijd mijn hand voor zijn mond te doen. Een barse stem beval ons de deur open te doen. Mijn ouders stonden samen in de gang, toen mijn vader de deur open deed.
“Woont hier de Jood Brighton?”, vroeg de man met een rood aangelopen, bolvormig hoofd. Zijn uniform zat onder de kreukels, maar zijn laarsen glinsterden alsof ze net waren opgepoetst. Mijn vader knikte dat hij zo heette. De Duitser sommeerde zijn mannen om het huis binnen te gaan om alle bewoners te verzamelen. Zonder zich om mijn ouders te bekommeren, of enige uitleg te geven, stampten ze ons huis binnen, haalden kasten overhoop, reten de matrassen open, gooiden alle kasten leeg, keken onder alle bedden, maar vonden niets. Wij zaten in doodsangst onder de trap verborgen, wanhopig proberend om zo min mogelijk geluid te maken. Toen een Duitser heel dicht bij de trap kwam zoeken, kon mijn broertje het niet meer hebben en schreeuwde om zijn moeder. Wij waren net te laat om hem de keel te smoren, want we hoorden onmiddellijk drie paar voetstappen naderen. De deur werd opgengebroken, waarna we met veel geweld uit onze schuilplaats werden getrokken. Mijn broertje werd helemaal hysterisch toen hij zijn vader en moeder niet vond tussen al die vreemde mannen, hij trapte om zich heen, sloeg wild met zijn armen naar de mannen die zijn ouders hadden meegenomen. Wij probeerden hem nog in bedwang te houden, maar de overste van de Duitsers was het gejammer zat. Hij greep mijn broertje bij de arm, sleurde hem mee naar de keuken, trok zijn pistool en schoot hem dood.
Toen ik schot hoorde, wist ik meteen wat er gebeurd was. Er ging een zwaard door mijn ziel, ik had moeite om me in te houden, om niet naar het dode lichaampje van mijn lieve broertje te rennen, om het nog een keer in mijn armen te houden, zoals ik altijd deed als hij wat jammerig was. Mijn zus en ik zochten troost bij elkaar, we hielden ons dapper om het lot van ons broertje niet te hoeven ondergaan. Twee Duitsers sleurden ons mee naar de gereedstaande vrachtauto, waarin we onze ouders en verscheidene van onze Joodse buren zagen zitten.
Toen de vrachtwagen helemaal vol was, reden we weg. Na een slopende reis van verscheidene uren, die ik half slapend en half wakend heb doorgebracht, tegen de schouder van mijn zus, kwamen we aan in een kamp omheind door prikkeldraad, met een slagboom en een aantal gebouwen. Ons werd verteld dat we hier voor onbepaalde tijd zouden blijven. Alle gevangenen werden verdeeld over de twee nog leegstaande barakken, waar we een bed kregen toegewezen. Ik kreeg gelukkig een stapelbed samen met mijn zus, zodat we in elk geval in elkaars buurt bleven.
We zijn maar vijf dagen in dat kamp gebleven. Van die vijf dagen weet ik bijna niets meer, omdat ik het allemaal in een waas heb beleefd. Ik kon het nog steeds niet geloven dat ik was opgepakt en in een kamp opgesloten zat. Iedere dag voelde ik de schrijnende pijn van het verlies van mijn broertje, iedere nacht werd ik rillend en nat wakker uit een nachtmerrie, waarin ik de arrestatie steeds maar weer meemaakte. Iedere keer probeerde ik mijn broertje uit de handen van de Duitser te trekken, maar iedere nacht weer kreeg ik maar geen vat op hem, gleden zijn kleren me steeds weer uit de handen. De droom eindigde onveranderd met het schot wat een einde maakte aan zijn veel te korte leven.
Op de vijfde dag van ons verblijf in het kamp arriveerde er een trein met een eindeloze rij veewagons. Alle gevangenen werden op appel geroepen, waarna er een lijst met namen werd voorgelezen. Een ieder die zijn of haar naam hoorde, moest bij de trein gaan staan. Ook onze namen stonden op de lijst. Nadat gecontroleerd was of iedereen die bij de trein moest staan er ook stond, werden we als slachtvee in de wagons geduwd. De wagons zagen er van binnen even slecht uit als van buiten. De vloer was modderig en glad, met hier en daar nog een pluk stro, het stonk er naar mest vermengd met een zure lichaamslucht. Mijn zus, Thess, en ik vonden een plekje in de hoek, waar we op de grond wilden gaan zitten, maar de wagon werd zo vol geladen dat daar helemaal geen ruimte voor was. We werden verplicht de hele reis van 32 slopende uren, te blijven staan.
Met een schok zette de trein zich in beweging, waardoor onze lichamen door elkaar werden gesmeten. Haastig krabbelden we weer overeind. De eerste twee uren waren nog redelijk dragelijk, maar naarmate de dag vorderde werd het steeds heter in de trein, kreeg ik steeds meer kramp in mijn kuiten en smachtte ik steeds meer naar een slok fris water. De wagon begon steeds ondraaglijker te stinken, want niemand kon zijn of haar behoefte fatsoenlijk kwijt. Een aantal mensen waren misselijk geworden en hadden op de vloer overgegeven. Op een gegeven moment merkte ik dat ik ook mijn behoefte moest doen, maar ik durfde het niet gewoon maar te laten lopen. Nog een half uur hield ik het vol, maar toen moest ik zo nodig, dat ik het niet meer tegen kon houden. Met een vuurrood hoofd van schaamte liet ik het lopen, over mijn broek, in mijn schoenen, op de vloer.
Een oude vrouw die een paar meter van mij vandaan stond, viel plotseling flauw, maar niemand had er erg in. Ze zakte op de grond neer, en zonder dat ik er iets aan kon doen werd ze vertrapt door de vele voeten. Ik probeerde de mensen om haar heen nog te waarschuwen, maar niemand scheen mij te horen, of niemand wilde mij horen. Ik probeerde naar haar toe te lopen, maar werd tegengehouden door alle lichamen om mij heen, men wilde mij niet doorlaten. Ik werd wanhopig en schreeuwde dat men moest oppassen voor die arme vrouw, maar de enige respons die ik kreeg was van een vrouw die mij zei met mijn eigen zaken te bemoeien.
Verbaasd over zoveel onverschilligheid en woedend over mijn onmacht keerde ik mij van de anderen af en verzonk ik in gedachten. In nog geen week tijd was mijn leven veranderd in een hel, had ik mijn ouders en mijn broertje verloren en was ik op weg naar een kamp ergens in het buitenland.
Toen we ongeveer 12 uur hadden gereden, keek ik eens door de wagon, op zoek naar een mogelijkheid om te vluchten. Mijn blik dwaalde langs de wanden van de wagon, over de vloer, over het plafond…en toen zag ik het ineens. In het plafond zat een luik voor frisse lucht voor het vee. Omdat ik niet zo groot was, kon ik niet bij het luik, om te proberen of het ook open kon. Ik schudde mijn zus wakker en vertelde haar wat ik had ontdekt en wat ik wilde proberen. Eerst wilde ze niet meehelpen met de ontsnappingspoging, want als je wordt gesnapt tijdens je ontsnapping, zou je zeker weten gedood worden. Toen ik bleef aanhouden dat ik het, met of zonder haar hulp, zou proberen, wilde ze wel meehelpen, want we waren per slot van rekening zusjes. Zij maakte een opstapje met haar handen, waarin ik kon staan, om zo bij het luik te kunnen. Na enig wrikken kreeg ik het luik open. Tot dan toe had niemand in de wagon in de gaten wat wij van plan waren, maar toen ik eenmaal het luik open had en was begonnen mij erdooor te wurmen, ontstond er beroering in de wagon, iedereen keek naar het luik en probeerde het te bereiken.
Ondertussen had ik het dak weten te bereiken en wachtte, liggend op mijn buik, om niet door een oplettende Duitser gezien te kunnen worden, op een moment waarop de trein vaart zou minderen, zodat ik van de trein zou kunnen springen. In de verte zag ik een brug naderen. Ik hoopte dat de trein voor de brug wat vaart zou minderen, zodat ik voor de brug kon springen. En ja hoor, ik voelde al dat we langzamer begonnen te rijden. Toen de locomotief de brug op reed zette ik af en sprong het duister in. Met een smak kwam ik op mijn linkerzij terecht, waardoor ik mijn schouder erg bezeerde. Ik vreesde dat hij uit de kom was geschoten of erger nog, dat hij was gebroken. De trein reed rustig door, niemand had mij zien springen.
Mijn zus heb ik sindsdien nooit meer gezien.
Met moeite krabbelde ik overeind, klopte het meeste vuil van mijn kleren en ging op zoek naar een boerderij of huis waar ik hulp zou kunnen vragen. Ik was echter midden in een bos terecht gekomen, waar geen enkel licht doorheen drong. Met moeite zocht ik mijn weg door de bomen. Omdat ik geen idee had waar ik me bevond en wat de kortste weg was naar het einde van het bos, begon ik maar wat te lopen, met mijn handen voor mij uit gestoken, om te voorkomen dat ik tegen bomen op zou lopen.
Na een uur te hebben gelopen, raakte ik zo uitegeput, dat ik doodop tegen een boom ging zitten om wat op krachten te komen. Waarschijnlijk ben ik toen in slaap gevallen, want plotseling schrok ik wakker door een natte veeg over mijn gezicht en een wild geblaf in mijn oor. Ik opende met moeite mijn ogen, en zag een prachtige Duitse Herder voor mij staan, die vol overgave mijn gezicht stond af te likken. Ik probeerde zo gauw mogelijk op te staan, om weg te zijn voordat de eigenaar van de hond mij zou zien. Ik kon me echter nauwelijks bewegen zonder overal pijn te voelen, vooral in mijn linkerschouder. Hulpeloos bleef ik onder de boom zitten, onder het toeziend oog van de hond. Enige tijd later hoorde ik een stem de naam van de hond roepen, en kwamen er voetstappen mijn kant op. Ik probeerde me zo klein mogelijk te maken. Daar zag ik twee paar benen onder de struiken vandaan komen, daarna een lichaam en een tot slot een verbazingwekkend jeugdig hoofd. De jong liep op zijn hond toe, tot hij mij zag zitten. Verbaasd keek hij mij een seconde of wat aan. Toen vroeg hij wat in voor mij onverstaanbaar Duits. Ik schudde mijn hoofd en duidde hem dat ik hem niet verstond. Uiteindelijk lukte het ons om een conversatie te voeren met onze handen en voeten. Ik vertelde hem dat ik opgepakt was, waarna ik uit de trein gesprongen was en nu niet kon opstaan, omdat ik mijn schouder had bezeerd en omdat ik zo stijf was geworden doordat ik de hele nacht in de kou had gelegen. De jongen beduidde dat hij zijn vader zou halen, zodat ze mij daar vandaan konden halen.
Hij rende weg met zijn hond achter hem aan. Nog geen half uur later, wat voor mij wel drie uur leek, kwam hij terug met een vriendelijk ogende man in zijn kielzog. De man was gekleed in een vuile, blauwe overall, alsof hij net van het land kwam. Samen met de jongen hielp hij mij overeind en tussen hen in lopend, met de hond trouw achter ons aan, liepen we moeizaam naar hun boerderij, die gelukkig niet zo ver daarvandaan lag.
Eenmaal binnen legden ze mij op de bank neer, verzorgden ze mijn schouder en gaven ze me te eten. Ik heb de rest van de oorlog op die boerderij doorgebracht. Ik heb heel veel uur op het land gewerkt, ben goede vrienden geworden met de jongen die mij gevonden had, en heb daar alle tijd gehad om over het verlies van mijn ouders en broertje en zus te treuren.”

Enige tijd was het stil. Toen zei Karl: “Wat afgrijselijk voor je. In zo’n korte tijd al je familieleden verliezen is vreselijk. Ik heb zelf heel veel moeite gehad met het verwerken van het verlies van mijn vrouw, dus ik kan enigszins indenken hoe je je gevoeld moet hebben.” Hij wierp even een blik op zijn horloge. “Oei, ik moet weg, mijn neefje en nichtje komen zo op bezoek. Het was fijn je even gesproken te hebben”. “Ja, dat vond ik ook. Jij bent de eerste die ik het heb verteld. Het doet met goed dat ik het je verteld heb, ondanks het feit dat ik je helemaal niet ken.”
“Zal ik dan morgen terugkomen om je mijn verhaal te vertellen?”, stelde Karl voor. “Ja, dat lijkt me leuk”. Mevrouw Brighton keek blij verrast bij dit voorstel. “Tot morgen dan,” groette Karl en liep weg. “Ja, tot morgen”. Mevrouw Brighton bleef glimlachend achter. Na enige tijd pakte ze haar breiwerk weer op en ging verder met het jurkje voor haar kleindochter.

Getagged

Tonio van A. F. Th. van der Heijden

Tonio

Geweldig maar innig verdrietig boek over het verlies van het enige kind van de schrijver, Tonio, op 22 jarige leeftijd, door een auto ongeluk. Om het verlies te verwerken en niet te verliezen (want door de pijn en het verdriet te verhevigen, proberen de schrijver en zijn vrouw Tonio levend te houden in hun hart) proberen ze zo goed en gedetailleerd mogelijk het ongeluk en wat eraan vooraf ging te reconstrueren aan de hand van verslagen van de politie, het medisch personeel en de vrienden van Tonio.

Getagged

Honderd deuren van Maria Stahlie

7629372.jpg.scaled500

Een vaker terugkerend thema in de boeken van Maria Stahlie is een innerlijke strijd, een strijd in het hoofd van de hoofdpersoon om al of niet een geheim te onthullen. In het eerdere boek dat ik heb gelezen van Maria Stahlie, de lijfarts, is de lijfarts een vrouw die haar opleiding tot arts nooit heeft afgerond, dus eigenlijk geen lijfarts mag zijn.

In Honderd Deuren is de hoofdpersoon een 18-jarig meisje dat op haar verjaardag voor een jaar met haar moeder en diens vriend naar een Grieks eiland verhuisd, waar haar vader de functie van eilanddokter overneemt van zijn collega, die zijn functie weer overneemt in Amsterdam. Tijdens dit verblijf leren we het eiland kennen, met zijn diverse inwoners (verdeeld in twee groepen: autochtonen en allochtonen), zijn rituelen (het opgraven van de doden, 5 jaar nadat ze zijn begraven, om te kijken of de botten nog wit zijn, wat betekent dat ze naar het hiernamaals zijn vertrokken), zijn werkzaamheden (ze werkt in de wasserette van het eiland, het werk wat de vrouw van de eilanddokter ook altijd deed).

Op de typische Maria Stahlie stijl wordt beschreven hoe deze typische stadsmensen zich aanpassen aan het rustige, altijd eendere eilandleven. De vriend van haar moeder komt in aanraking met een stokoude boer, die zijn leven lang op een ouderwetse boerderij in het binnenland heeft gewoond en gewerkt, met wie hij steeds meer optrekt, omdat het eenvoudige boerenleven hem erg trekt. Als de hoofdpersoon en haar eilandvriendje op een dag bij zijn boerderij langskomen, blijkt hij zich verhangen te hebben. In de Griekse cultuur betekent dit dat hij niet naar het hiernamaals zou kunnen. Daarnaast zou de vriend van haar moeder hopeloos teleurgesteld raken in het Griekse leven. Om dit alles te voorkomen, moesten ze het laten lijken alsof de boer door moord om het leven was gekomen, dus besloten ze om zijn hoofd eraf te zagen.

Het hele boek lang worstelt de hoofdpersoon met deze gruwelijke daad, en wil ze graag dat er bekendheid aan gegeven kan worden, dat ze het kan delen met iemand, zodat ze niet alleen de last hoeft te dragen. Maar toch komt ze er niet toe om iemand in verrtouwen te nemen, zelfs niet haar tweelingzus, die voor een tijdje langskomt uit Amerika, met wie ze vroeger toch alles deelde.

Maria Stahlie kan deze worsteling als geen ander beschrijven.

Getagged

Stonehenge van Bernard Cornwell

Cornwell-r40.jpg.scaled500

Een fascinerend boek over de bouw van Stonehenge, een heilige tempel voor de goden van de zon (Slaol) en de maan (Lahanna) van het dorpje Ratharryn in Engeland van 4000 jaar geleden. Op een dag komt er een ruiter van het Buitenvolk naar Ratharryn waar hij wordt gedood door Lengal, de zoon van het dorpshoofd. Deze ontdekt een schat aan heilige gouden munten in zijn tas, waarmee de drie zonen van het dorpshoofd allemaal wat anders willen doen. De oudste, Lengar, een jager, wil het gebruiken om zijn eigen eer en roem te vergroten. Als de hoofdman sterft, neemt hij het stokje van zijn vader over en begint meteen met de uitbreiding van het dorp door het nabijgelegen dorp aan te vallen. Niets dan ellende komt er van zijn regering. Het Buitenvolk wordt beloofd dat als zij een tempel, door de tweede zoon, Camaban, een tovenaar en priester, uitgekozen, verplaatsen van hun dorp naar Ratharryn, ze hun heilige schat terug zouden krijgen.

Echter komt daar niks van. Nadat de derde zoon, Saban, er voor heeft gezorgd dat de hele tempel afgebroken en weer opgebouwd wordt, vindt Camaban het niet groot genoeg, en vermoord alle mannen die hebben meegeholpen met de verplaatsing van de tempel. De tempel moet nog veel groter en hoger worden, pas dan zal er geen winter, honger of dood meer zijn, wanneer Lahanna en Slaol herenigd worden in een menselijke tempel.

Als Camaban het roer overneemt, slaat hij helemaal door in religieuze toewijding aan zijn God. Nadat de tempel eindelijk klaar is, wordt ook hij gedood door zijn aardsvijandin, de tovernares van het naburige en vijandelijke dorp, met medewerking van Sabans speer.

Het boek leest makkelijk weg, is erg interessant vanwege zijn archeologische en historische elementen en zorgt ervoor dat je er graag nog een keer wilt gaan kijken.

Getagged

Winter of the World van Ken Follett

winteroftheworldHet tweede deel uit de century serie van Ken Follett gaat over de tijd voorafgaaand aan de Tweede Wereld Oorlog, de oorlog zelf en de tijd erna (de aanleiding tot de Koude Oorlog en het oprichten van de Verenigde Naties). We volgen weer vier families, elk aan een kant van het conflict (Duits, Russisch, Amerikaans en Brits). Zoals ook in het eerste deel beschrijft de auteur een aantal belangrijke keerpunten in de geschiedenis vanuit meerdere standpunten. Het leuke is dat ze elkaar ook af en toe tegenkomen (ten goede of ten kwade).

Wat ik in dit deel jammer vond was dat sommige stukken geschiedenis (wereld of persoonlijk) wel erg snel werden verteld waardoor je, voordat je het wist, ineens een aantal maanden verder bent. Wat er in de tussentijd met de wereld of de hoofdpersonages is gebeurd doet er dan niet toe. Waarschijnlijk heeft de auteur voor deze benadering gekozen omdat het toch al omvangrijke boek anders nog veel dikker en waarschijnlijk langdradiger zou zijn geworden.

Al met al een geweldig goed geschreven en zeer informatief boek.

Getagged

De honderdjarige man die uit het raam klom en verdween van Jonas Jonasson

100jarigemanAllan is een oude man die, dankzij zijn kennis van explosieven, erg gewild is bij de internationale wereldleiders.

Het boek begint ermee dat Allan uit het bejaardentehuisvlucht op zijn 100ste verjaardag, gewoon omdat hij het al na 4 maanden zat was. Hij vertrekt zo maar in zuidelijke richting, en komt daarbij allerlei bijzondere figuren tegen, waaronder een crimineel op wiens koffer met 50 miljoen Zweedse kronen hij moet passen, wat hem zowel een driekoppige groep gangsters, als de voltallige politieeenheid van de streek achter zich aan krijgt. Gedurende zijn vlucht krijgen we als lezers steeds meer te lezen over de wereld van de afgelopen honderd jaar, vanuit het bizarre perspectief van de man die alles heeft meegemaakt: Allan.

Wat Ken Follet in zijn Century trilogie op weergaloze, historisch correcte, uiterst precieze en meestal.zeer serieuze manier doet, doet Jonas Jonasson dat op een ietwat ongelovige en vaak hilarische manier. Door één man zo veel mee te laten maken, krijgt de lezer op een eenvoudige maar effectieve manier een hele berg historische informatie voorgeschoteld die hij anders als saai zou bestempelen en naast zich neer zou leggen.

Het enige jammere aan dit boek vind ik de manier waarop het verhaal wordt afgerond. Om er eindelijk een wind aan te breien wordt Allan nog eens verliefd, gaat Julius trouwen, gaan ze allemaal (inclusief de oma van de commissaris die de onderzoek naar de verdwenen 100-jarige leidde) op Bali wonen en komt alles toch nog goed.

Kortom: een leuk boek om een keer gelezen te hebben, goed geschreven!

Getagged

Geuren van Phillipe Claudel

geurenIn het nieuwste boek van Phillipe Claudel neemt hij een haast onmogelijke taak op zich: aan de hand van geuren korte anekdotes uit zijn leven vertellen. Maar Claudel is voor geen kleintje vervaard en gaat de uitdaging aan met dit prachtige boek. Aan de hand van geuren uit zijn leven, geuren van de aarde waarin hij als jochie graag zijn handen zette, van oude mensen met een huid als perkament, van zwetende lichamen, inheemse markten en de natuur ligt hij een sluier op van het rustieke dorpje waarin hij is grootgebracht en nog steeds woonachtig is. Claudels beschrijvingen zijn zo levendig en echt, dat je bemerkt dat de geuren zich ook in je eigen neus hebben vastgezet, dat je zit te snuiven om ze nog iets beter op je in te laten werken.

Prachtig geschreven, ik kijk uit naar zijn volgende meesterwerk!

Getagged

New York van Edward Rutherfurd

New yorkEdward Rutherfurd is bovenal een geschiedschrijver die met een scherp oog voor details de ingewikkelde geschiedenis van een dorp (Sarum) of stad (Londen) en alle causale verbanden die hebben geleid tot de oprichting en instandhouding van dat dorp of die stad. Zo ook New York: van het begin van de kolonisatie door de Hollanders, via de overname van de Engelsen tot de onafhankelijkheid van Amerika beschrijft Rutherfurd de lotgevallen van een viertal gezinnen, die vanuit verschillende perspectieven (arm/rijk, gekleurd/blank) een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de stad New York.

Als je het New York met zijn eerdere werk, zoals Sarum, vergelijkt, vallen er een aantal zaken op: hij slaat vaak hele stukken geschiedenis over, zonder daar enige woorden aan vuil te maken (terwijl er in de levens van de hoofdpersonen toch wel degelijk wat is veranderd), terwijl hij andere gebeurtenissen (zoals het ontstaan van relaties tussen de hoofdpersonen) weer heel uitvoerig beschrijft, wat maar zelden echt nodig is voor het verhaal. Jammer vind ik dat.

Over het algemeen vond ik het een interessant verhaal, wat qua verhaallijn jammer genoeg minder goed in elkaar zat dan zijn eerdere werk.

Getagged